Dinsdag, 21/05/2024 - 06:14
03:05 | 20/10/2019

Den anderen morgen was mijn eerste werk, aan vrouw Barberin te schrijven om haar mede te deelen wat ik had vernomen, en dat was een heel werk voor me.

Hoe kon ik haar zoo maar botweg vertellen, dat haar man dood was? Zij hield van haar Jérôme; zij hadden jarenlang samen geleefd, en het zou haar leed doen als ik niet in hare droefheid deelde.

Zoo goed als het ging en met herhaalde betuigingen van genegenheid, was ik ten slotte aan het einde van mijn papier. Natuurlijk sprak ik haar over mijne teleurstelling en de verijdeling van mijne vurigste hoop. Eigenlijk was dit wel het voornaamste waarover ik schreef. Ingeval mijne familie zich tot haar wendde, teneinde iets omtrent Barberin te vernemen, verzocht ik haar mij onmiddellijk te waarschuwen en vooral om mij het adres te zenden, dat men haar mocht aangeven; mij kon men altijd in het logement van Cantal vinden.

Toen ik die taak had volbracht, rustte er nog eene andere op me tegenover den vader van Lize, en ook die taak was zwaar, althans tot op zekere hoogte. Toen ik aan Lize te Dreuze beloofd had, om de eerste maal, dat ik in Parijs zou uitgaan, aan haar vader een bezoek te brengen, had ik haar gezegd, dat, als mijne ouders rijk waren, gelijk ik hoopte, ik van hen de som zou vragen, die haar vader schuldig was, zoodat ik slechts naar de gevangenis zou gaan om hem in vrijheid te doen stellen. Dat was een van de nommers van mijn programma van de goede dingen, die ik genieten zou. Eerst vader Acquin, dan moeder Barberin, vervolgens Lize, na haar Martha en Alexis en eindelijk Benjamin. Wat Mattia betreft, men zou voor hem hetzelfde doen als voor mij en hij was gelukkig, als ik gelukkig was.

Welk eene teleurstelling dus voor me, om met leege handen naar de gevangenis te gaan en vader Acquin te bezoeken, voor wien ik thans even weinig doen kon als bij mijn vertrek, om hem de schuld mijner dankbaarheid te betalen.

Gelukkig kon ik hem goede tijding brengen en de groeten van Lize en Alexis, en zijn blijdschap over hetgeen hij omtrent zijne kinderen vernam, zou tenminste eenigermate vergoeden, dat ik zijne vrijheid niet medebracht. Ik had dus altijd het bewustzijn, iets goeds voor hem te kunnen doen, al was dit dan ook nog het voornaamste niet.

Mattia, die erg verlangde om eens eene gevangenis te zien, ging met mij mede; bovendien stelde ik er prijs op, dat hij den man zou leeren kennen, die twee jaar lang zulk een goed vader voor mij geweest was.

Ik kende thans het middel om in de gevangenis van Clichy te worden toegelaten en wij bleven nu niet zoolang voor de groote poort wachten, als toen ik de eerste maal Acquin wilde bezoeken.

Men liet ons in een spreekvertrek en weldra verscheen vader
Acquin. Reeds op den drempel opende hij zijn armen voor me.

 – O, wat een goede jongen ben je toch, Rémi, je bent een beste jongen! riep hij uit.

Ik vertelde hem dadelijk alles wat ik wist van Lize en Alexis en toen ik hem wilde uitleggen, waarom ik niet bij Martha was geweest, viel hij mij in de rede met de vraag:

 – En je ouders?

 – Weet ge dan, dat die mij zoeken?

Toen deelde hij mij mede, dat veertien dagen geleden Barberin bij hem was geweest.

 – Die is dood, zeide ik.

 – Dat is eerst een ongeluk!

Toen verhaalde hij mij hoe Barberin bij hem geweest was om te vernemen wat er van mij was geworden. Toen hij te Parijs was geweest, had Barberin zich naar Garofoli begeven, maar dien had hij natuurlijk niet gevonden; toen was hij hem gaan opzoeken in de provincie, heel ver van Parijs, waar Garofoli zijn straftijd doorbracht, en deze had hem verteld, dat ik na den dood van Vitalis opgenomen was bij zekeren tuinman Acquin. Barberin was toen teruggekeerd en had zich aan de Glacière vervoegd en daar vernomen, dat die tuinman in Clichy gevangen zat. Hij was daarop naar de gevangenis gegaan en Acquin had hem meegedeeld, dat ik rondzwierf in Frankrijk, zoodat het met geene mogelijkheid was te zeggen, waar ik mij op dit oogenblik bevond; maar hij was zeker, dat ik den een of anderen dag bij een van zijne kinderen zou komen. Toen had hij zelf naar Dreuze, naar Vares, Esnandes en Saint    –    Quentin geschreven. Zoo ik den brief niet te Dreuze gevonden had, was het, omdat ik al vertrokken was vóór die daar was aangekomen.

 – En wat heeft Barberin u van mijne familie verteld? vroeg ik.

 – Niets, of althans heel weinig. Uwe ouders hadden bij den commissaris van politie in de wijk des Invalides vernomen, dat het kind, hetwelk in de Avenue de Breteuil was neergelegd, gevonden was door een metselaar uit Chavanon, zekeren Barberin, en toen zijn zij u bij hem komen opvragen. Toen ze u niet vonden, hadden zij hem verzocht hem behulpzaam te zijn bij hunne nasporingen.

 – Heeft hij u hun naam niet gezegd? Heeft hij niet verteld waar zij woonden?

 – Toen ik hem die vragen deed, antwoordde hij, dat hij mij dit later wel zeggen zou. Toen heb ik er niet op aangedrongen, daar ik begreep, dat hij den naam van uwe ouders geheim hield, om niet minder geld van hen te trekken dan hij gehoopt had te zullen krijgen. Daar ik een poos lang ook uw vader was geweest, verbeeldde die Barberin zich, dat ik mij daarvoor wilde laten betalen. Toen heb ik me niet meer met hem bemoeid en is hij ook niet teruggekomen; maar dat hij dood was, wist ik niet. Alzoo, jongenlief, hebt ge uwe ouders niet, en weet gij door die inhaligheid van den ouden schraper ook niet wie of waar zij zijn.

Ik vertelde hem wat wij hoopten en hij versterkte die hoop door tal van goede redenen.

 – Daar uwe ouders dien Barberin wel te Chavanon hebben weten te vinden en die Barberin Garofoli en zelfs mij heeft weten te ontdekken, zal men u ook wel in het logement van Cantal weten op te sporen. Daar kunt gij zeker van zijn.

Die woorden deden mij bepaald goed en maakten mij weder vroolijk en opgeruimd. Den overigen tijd brachten wij door met over Elize en Alexis te spreken en over mijn ongeluk in de mijn.

 – Wat een vreeselijk vak! zeide hij, toen ik aan het slot van mijn verhaal was; en is dat nu het leven van mijn armen Alex? Och, hoeveel gelukkiger was het, toen hij in mijn tuin bloemen kon kweeken.

 – Die tijd zal wel weer komen, antwoordde ik.

 – God geve, dat dit gebeure, beste Rémi.

Het brandde mij op de lippen om hem te zeggen, dat mijne ouders hem wel spoedig uit de gevangenis zouden halen, maar bijtijds bedacht ik, dat het toch niet paste om te pochen op het genot, dat men later iemand doen zou, en ik bepaalde mij dus tot de verzekering, dat hij wel spoedig weer zijne vrijheid zou herkrijgen en al zijne kinderen bij zich hebben zou.

 – En in afwachting van dat gelukkig oogenblik, zeide Mattia, toen wij buiten waren gekomen, moeten wij geen tijd laten voorbijgaan om geld te verdienen.

 – Als wij minder tijd hadden besteed om geld te verdienen op den weg van Chavanon naar Dreuze en van Dreuze naar Parijs, zouden wij nog bijtijds gekomen zijn om Barberin in leven te vinden.

 – Dat is waar, en ik heb er me zelven ook al een verwijt van gemaakt, dat wij ons zoolang hebben opgehouden; waarlijk, gij kunt er niet knorriger om zijn dan ik.

 – O, ik verwijt het je niet, mijn goede Mattia, dat verzeker ik u. Zonder u zou ik aan Lize haar pop niet hebben kunnen geven en zonder u zouden wij thans in Parijs zijn zonder een stuiver op zak, om in ons onderhoud te voorzien.

 – Welnu, als ik gelijk had dat ik er op aandrong om geld te verdienen, laten wij dan doen, of ik ook nu gelijk heb. Bovendien schiet ons niet beter over dan te zingen en te spelen; later zullen wij den tijd wel hebben om uit te rusten, als wij in uw rijtuig kunnen zitten. Te Parijs ben ik thuis en ik ken de goede plekjes.

Hij kende die plekjes zoo goed, de groote pleinen, de binnenplaatsen, de koffiehuizen enz., dat wij dien avond, toen wij naar bed gingen, vijftien francs hadden opgehaald.

Toen ik mij te ruste legde, herhaalde ik bij mijzelven een woord, dat ik dikwijls gehoord had van Vitalis: hun slechts die het niet noodig hebben, is de fortuin gunstig. Zeker was die ruime verdienste een zeker bewijs, dat opeens mijne ouders vóór me zouden staan.

Ik was zoo overtuigd van de waarheid van mijn voorgevoel, dat ik den anderen dag gaarne in het logement zou zijn gebleven; maar Mattia dwong me om met hem uit te gaan, en hij dwong mij ook om te spelen en te zingen, en dien dag ontvingen wij wederom tusschen de tien en twaalf francs.

 – Als uw ouders ons niet spoedig rijk maken, zeide Mattia lachend, dan zullen wij het wel zonder hen ook worden. Dat zou nog wel zoo aardig zijn.

Drie dagen gingen er op die wijze voorbij, zonder dat er iets nieuws gebeurde en zonder dat de eigenares van het logement op mijne vragen, die altijd dezelfde waren, iets anders antwoordde dan: niemand is naar Barberin komen vragen en ik heb ook geen brief voor u of voor Barberin ontvangen. Den vierden dag echter gaf zij mij een brief.

Het was een antwoord van vrouw Barberin, of liever een antwoord, dat zij mij had laten schrijven, want zelve kon zij evenmin schrijven als lezen.

Zij meldde mij, dat zij de tijding had ontvangen van Barberins dood en dat zij kort te voren een brief van hem had gekregen, dien zij hier bij voegde, in de hoop, dat die mij van dienst kon zijn, daar hij eenige bijzonderheden omtrent mijne familie bevatte.

 – Gauw, gauw, riep Mattia uit, laten wij dadelijk den brief van
Barberin lezen.

Met bevende hand en kloppend hart opende ik den brief. Hij luidde:

“Lieve vrouw!

“Ik lig in het gasthuis, zoo ziek, dat ik niet geloof, dat ik er van op zal komen. Als ik er de kracht toe had, zou ik u vertellen hoe het gekomen is, dat ik zoo ziek ben geworden; maar dat kan tot niets leiden; liever deel ik u mede wat van meer belang is. Als ik er niet van opkom, schrijf dan aan Greth en Galley, Green square, Lincoln’s te Londen. Dat zijn rechtsgeleerden, die belast zijn met de taak om Rémi op te sporen. Schrijf hun, dat gij alleen narichten omtrent het kind kunt geven en zorg, dat ge u voor die narichten goed laat betalen. Dat geld moet strekken om u een rustigen ouden dag te bezorgen. Gij zult vernemen wat er van Rémi geworden is, als gij schrijft aan zekeren Acquin, vroeger tuinier, thans in de gevangenis Clichy te Parijs. Laat al de brieven door den pastoor schrijven, want in deze zaak moet gij aan niemand uw vertrouwen schenken. Doe evenwel niets vóór gij zeker weet, dat ik dood ben.

“Wees voor de laatste maal gegroet van

Barberin.”

Ik had het laatste woord van den brief nog niet gelezen, toen Mattia opsprong met den kreet:

 – Wij gaan naar Londen?

 – Ik was zoo verbaasd over hetgeen ik gelezen had, dat ik Mattia aanzag, zonder juist te begrijpen wat hij zeide.

 – Daar Barberin schrijft dat het engelsche advocaten zijn, wien de taak is opgedragen om u op te sporen, ging hij voort, ligt daarin opgesloten, dat uw ouders Engelschen zijn.

 – Maar…..

 – Gij vindt het niet prettig een Engelschman te wezen, niet waar?

 – Ik zou van hetzelfde land willen zijn als Lize en de kinderen.

 – Ik had liever gehad, dat gij een Italiaan waart.

 – Als ik een Engelschman ben, behoor ik tot hetzelfde land als Arthur en mevrouw Milligan.

 – Als ge een Engelschman zijt? Maar dat is zeker; als uw ouders Franschen waren, zouden zij toch geen engelsche advocaten belasten om in Frankrijk het kind op te sporen, dat zij verloren hebben. Nu gij een Engelschman zijt, moet gij naar Engeland gaan. Dat is het beste middel om bij uwe ouders te komen.

 – Als ik eens aan die advocaten schreef?

 – Waarom zoudt ge dat doen? Men kan veel verder komen met praten dan met schrijven. Toen wij te Parijs kwamen, hadden wij zeventien francs; toen hebben wij vijftien francs gemaakt, vervolgens tien en twaalf, daarna tien: dit maakt zoowat te zamen vijftig francs; vier francs hebben wij uitgegeven, dus hebben wij nog ruim veertig francs, en dat is meer dan wij noodig hebben om naar Londen te gaan. Men gaat te Boulogne in de boot naar Londen en dat kost niet veel geld.

 – Ben je wel eens te Londen geweest?

 – Dat weet ge wel beter; maar wij hadden in het paardenspel van Gassot twee clowns die Engelschen waren, en deze hebben mij dikwijls van Londen gesproken en zij hebben mij een paar engelsche woorden geleerd, om met elkander te kunnen praten zonder dat de vrouw van Gassot, die zoo nieuwsgierig was als een uil, kon verstaan wat wij zeiden. Wat we haar in ‘t engelsch gekheden in ‘t gezicht hebben gezegd, zonder dat zij er iets van begreep! Ik zal je naar Londen brengen.

 – Ik heb bij Vitalis ook engelsch geleerd.

 – Dat wil ik wel gelooven; maar in die drie jaren hebt ge ‘t wel moeten vergeten, terwijl ik het nog ken: dat zult gij zien. Bovendien, ‘t is niet alleen omdat ik je in Londen van dienst zal kunnen zijn, dat ik met je naar Engeland wil gaan, maar, om je de waarheid te zeggen, heb ik nog eene andere reden.

 – En die is?

 – Als je ouders je te Parijs kwamen halen, zouden zij mij misschien niet met je willen meenemen; maar ben ik eens in Engeland, dan zullen zij mij niet terugzenden.

Zulk eene onderstelling scheen mij eene beleediging toe voor mijne ouders, maar zoo volstrekt onmogelijk was het echter niet en ‘t was dus eene geldige reden. Al was er maar ééne kans dat mijne reis gelukken kon, dan moest ik die eenige kans wagen en aan het idee van Mattia gevolg geven, om dadelijk met hem naar Engeland te gaan.

 – Laten wij dan maar gaan, zeide ik.

 – Wilt ge?

In twee minuten waren onze reiszakken gepakt en wij gingen naar beneden, geheel gereed om te vertrekken.

Toen zij ons met onze reiszakken zag, riep de logementhoudster vol verbazing uit:

 – Gaat de jongenheer – die jongenheer was ik – vertrekken? Wacht hij zijn ouders niet af? Dat zou toch wel zoo verstandig zijn; en dan zouden zijne ouders eens kunnen zien, hoe goed hij het hier heeft.

Maar door zulke mooie woorden liet ik mij niet weerhouden. Nadat ik betaald had wat wij schuldig waren, wilde ik naar buiten gaan, waar Mattia en Capi mij reeds wachtten.

 – En uw adres? vroeg de oude vrouw.

Zij had gelijk; het was verstandig haar mijn adres achter te laten. Ik schreef dit dus in haar boek.

 – Naar Londen! riep zij uit. Zoo’n paar knapen naar Londen! Zoo’n heele reis, en dan over zee!

Vóór wij ons naar Boulogne begaven, moest ik nog afscheid nemen van vader Acquin. Dat afscheid was niet treurig. Ook hij was zeer blij dat ik mijn ouders zou terugvinden en het was mij een genot hem nogmaals te verzekeren, dat ik spoedig zou terugkomen met mijne ouders, om hem onzen dank te betuigen.

 – Tot weerzien dan, beste jongen, en veel geluk. Zoo ge niet zoo spoedig mocht terugkomen als ge u wel voorstelt, schrijf mij dan.

 – Ik kom terug.

Dien dag reisden wij, zonder ons ergens op te houden, voort tot Moiselles, waar wij den nacht doorbrachten op eene hoeve, want wij moesten zuinig op ons geld zijn, teneinde onzen overtocht te kunnen betalen. Mattia had wel gezegd, dat hij niet duur was, maar wat noemde hij duur?

Onder het wandelen leerde Mattia mij eenige engelsche woorden, want ik was geheel vervuld met eene zelfde gedachte, die mij al mijn genot benam; zouden mijne ouders fransch of italiaansch spreken? Hoe zouden wij met elkander kunnen praten, als zij niets anders dan engelsch verstonden? Wat zou dit lastig zijn. Hoe zou ik met mijn broers en zusters omgaan, als ik die had? Zou ik geen vreemdeling voor hen blijven, zoolang ik mij niet met hen onderhouden kon? Hoe dikwijls ik mij voorgesteld had bij mij thuis te komen, en zeer dikwijls had ik mij dit, na mijn vertrek uit Chavanon, voorgesteld – nooit had ik kunnen denken dat ik op zulk een bezwaar zou kunnen stuiten. Hoelang toch zou het kunnen duren, eer ik het engelsch meester was, dat mij eene zeer moeilijke taal toescheen.

Acht dagen hadden wij noodig om van Parijs naar Boulogne te komen, want in de groote steden, die wij doortrokken, Beauvais, Abbeville en Montreuil    –    sur    –    Mer, hielden wij ons eenigen tijd op om voorstellingen te geven, teneinde ons kapitaal aan te vullen.

Toen wij te Boulogne aankwamen, hadden wij nog drie en dertig francs in onze beurs, dus veel meer dan wij noodig hadden om onzen overtocht te betalen.

Mattia had nooit de zee gezien en onze eerste wandeling was dus naar de kade. Een tijdlang stond hij met wijd opengesperde oogen en staarde naar den horizon, die in nevelen was gehuld; toen klokte hij met zijn tong en zeide, dat het leelijk, somber en vuil was.

Dit gaf aanleiding tot een klein geschil tusschen ons, want wij hadden dikwijls over de zee gesproken en ik had hem altijd gezegd, dat dit het mooiste was dat men ooit kon zien. Ik hield dus ook nu mijn meening vol.

 – Misschien hebt ge gelijk, als de zee zoo blauw is, zooals te Cette, gelijk ge me verhaald hebt, zeide Mattia; maar als zij er uitziet als deze zee, zoo geel en groen, met die grijze lucht en die donkere wolken erboven, dan is zij leelijk, heel leelijk, en ik heb volstrekt geen lust in een zeereis.

In den regel waren Mattia en ik het volkomen eens; hij vereenigde zich met mijne meening of ik gaf de zijne toe; maar in dit geval hield ik vol, dat ik gelijk had en ik beweerde zelfs, dat die groene zee met hare geheimzinnige diepte en die donkere wolken, welke de wind door elkander joeg, net zoo mooi was als eene blauwe zee onder een blauwen hemel.

 – Dat zegt ge maar, omdat ge een Engelschman zijt, antwoordde Mattia, en ge houdt van die leelijke zee, omdat zij aan uw land behoort.

De boot naar Londen vertrok den anderen morgen vroeg, te vier uren; tegen halfvier waren wij aan boord en wij zochten eene plaats achter eenige kisten, waar wij tegen den wind beschermd waren, die uit het noorden woei en koud en vochtig was.

Bij het schijnsel van eenige doffe lantaarnen zagen wij hoe het schip geladen werd; de katrollen piepten, de kisten, die men in het ruim neerliet, kraakten, en de matrozen, die van tijd tot tijd eenige woorden met elkander wisselden, hadden ruwe stemmen; maar boven al het gedruisch hoorden wij het geluid van den stoom, die in kleine witte vlokken door den schoorsteen opsteeg. De bel luidde; de touwen werden losgemaakt; wij waren op reis, op reis naar mijn land.

Dikwijls had ik aan Mattia verteld, dat er niets zoo prettig was als een tocht op eene boot; men gleed zachtkens over het water zonder te bemerken, dat men voortging; het was prachtig – het was als een droom.

Als ik dit vertelde, dacht ik aan De Zwaan, en aan onze reis op het kanaal in het Zuiden, maar de zee had niets van een kanaal. Nauwlijks waren wij van wal gestoken, of de boot scheen in de zee te willen verzinken, dan rees zij weder op om nog dieper in het water door te dringen, en dit vijf    –     of zesmaal achtereen met geduchte schokken, alsof wij op een reusachtigen schommel zaten. Bij die schokken kwamen de rookwolken met een snerpend geluid uit den schoorsteen, en dan ontstond er een oogenblik van stilte en men hoorde slechts het klotsen van het water tegen de raderen, nu eens aan de eene dan aan de andere zijde, naarmate het schip rechts of links overhelde.

 – Nu, zeide Mattia, dat glijden over het water laat wel wat te wenschen over.

Ik kon hem niet veel daarop antwoorden, want ik wist niet wat een branding was.

Maar niet slechts de branding deed het schip stooten en slingeren, ook de volle zee, die zeer onstuimig was, wierp onophoudelijk het schip van de eene zijde naar de andere.

Mattia, die een geruimen tijd niets had gezegd stond plotseling op.

 – Wat deert je? vroeg ik.

 – Alles danst in me, en ik voel mij heel onpleizierig.

 – Dat zal de zeeziekte zijn.

 – Nu, dat voel ik ook wel.

Een oogenblik later leunde Mattia over de verschansing.

Wat was de arme jongen ziek! Of ik hem al in mijne armen nam en zijn hoofd op mijn schouders liet rusten, hij werd niet beter; hij zuchtte en nu en dan snelde hij weer naar de verschansing, en eerst na eenige minuten kwam hij weer bij mij, om opnieuw tegen mij aan te leunen.

Zoo dikwijls hij bij mij kwam, balde hij zijn vuist tegen me en half lachend, half boos, zeide hij:

 – O, die Engelschen! ze hebben geen hart en geen ingewanden.

 – Gelukkig!

Toen de dag doorbrak, een sombere dag zonder zon, waren wij in het gezicht van de hooge krijtrotsen en hier en daar zag men onbeweeglijke schepen zonder zeilen. Langzamerhand werd het schommelen minder en ons schip gleed over het rustige water even zacht als in het kanaal. Wij waren niet meer in zee en aan beide zijden, geheel in de verte, zag men de begroeide kusten, of liever gezegd begreep men, dat zij daar wezen moesten, want de ochtendnevel belette ze te zien. Wij waren op de Theems.

 – Wij zijn in Engeland, zeide ik tot Mattia.

Maar die goede tijding maakte geen aangenamen indruk op hem. Hij strekte zich in zijne volle lengte op het dek uit en zeide: – Laat mij slapen.

Daar ik op reis geen last van zeeziekte gehad had, gevoelde ik geen behoefte aan slaap. Ik legde Mattia zoo gemakkelijk mogelijk, en op een paar kisten klimmende, plaatste ik mij zoo hoog als ik kon met Capi naast mij.

Ik overzag nu de geheele rivier en volgde aan beide zijden en voor en achter mij haar geheelen loop. Rechts strekte zich een groote zandbank uit, waaraan het schuim een breede franje van kantwerk scheen te vlechten; links scheen het, dat men weder in volle zee kwam.

Maar dit was slechts in schijn; de blauwe oevers naderden elkander weldra weder en bleken toen geel en moerassig te zijn.

In het midden van den stroom lag eene geheele vloot van schepen voor anker, in wier midden zich stoomschepen bewogen, die eene lange zwarte rookwolk achter zich lieten.

Welk een menigte schepen; welk een tal van zeilen! Ik had mij nooit kunnen voorstellen, dat eene rivier zoo bevolkt kon wezen, en zoo de Garonne mij verbaasd had, de Theems maakte een overweldigenden indruk op me. Verscheidene schepen maakten zich gereed om te vertrekken en in het tuig zag men de matrozen op en afklimmen langs de touwladders, die op een afstand zoo dun waren als draden van een spinneweb.

Ons schip liet een schuimende voor achter zich in het gele water, waarop allerlei stukken van vaartuigen dreven; planken, blokken hout, dik gezwollen lijken van dieren, kurken en planten; van tijd tot tijd schoot een vogel met breede vleugelen op die krengen neder en vloog dan met een schellen kreet weer op, zijn prooi in den bek houdend.

Waarom wilde Mattia liever slapen? Hij zou beter doen met wakker te worden en ook te komen kijken; want het was een schouwspel, dat wel verdiende gezien te worden.

Naarmate onze boot verder de rivier opstoomde, werd dit schouwspel merkwaardiger en mooier. Het waren geen zeilschepen en stoombooten meer, die men met de oogen kon volgen: de groote driemasters, de reusachtige stoomschepen, die van ver verwijderde landen kwamen, pikzwarte kolenschepen, vaartuigen hoog beladen met hooi of stroo en die hooischelven schenen, welke door den stroom waren medegesleept, groote roode, witte of zwarte tonnen, die de stroom deed ronddraaien; maar ook op de beide oevers kon men duidelijk allerlei dingen zien, ook huizen met levendige kleuren beschilderd, groene weilanden, boomen, die nog nooit waren gesnoeid en hier en daar landingsplaatsen, die in het donkere water uitstaken, seinpalen voor den waterstand en groenachtige, slibberige balken.

Langen tijd bleef ik dit tafereel gadeslaan met wijd geopende oogen en dacht aan niets dan om rond te zien en te bewonderen.

Maar daar begonnen de huizen op beide oevers van de Theems zich al meer en meer samen te pakken in lange roode rijen en de lucht werd al somberder en somberder. Rook en mist vermengden zich, zonder dat men zeggen kon wie de bovenhand had in dikte, de mist of de rook; inplaats van boomen of vee in de weide, zag ik opeens een bosch van masten vóór mij verrijzen; de schepen vulden het weiland.

Ik kon het niet langer meer uithouden; ik klauterde naar beneden om Mattia te halen; hij werd wakker en daar zijne zeeziekte voorbij was, was ook zijn knorrig humeur geweken, zoodat hij er niets tegen had om met mij op mijne kisten te klimmen. Ook hij was verbijsterd door het schouwspel en wreef zijne oogen uit; hier en daar doorsneden de kanalen de weilanden en stortten zich dan in de rivier uit, hunne vracht van schepen met zich voerende.

Ongelukkig werden de rook en de mist nog dikker; men zag slechts nu en dan iets om zich heen en hoe verder men kwam, zooveel te donkerder werd het.

Eindelijk verminderde onze boot hare vaart; de machine stond stil; de touwen werden naar den oever geworpen; wij waren te Londen en stapten aan wal temidden van menschen, die ons aanstaarden, maar zonder een woord tot ons te spreken.

 – Nu is het oogenblik gekomen, dat ge van uw engelsch partij kunt trekken, Mattia, zeide ik.

En Mattia, die het volste vertrouwen had in zijne kennis van de taal, gaat recht op een grooten man met een rooden baard af en vraagt hem heel beleefd, met den hoed in de hand, den weg naar Green    –    Square.

Het kwam me voor, dat het zeer lang duurde eer Mattia den man aan het verstand had gebracht wat hij bedoelde: bij herhaling moest hij hetzelfde vragen, maar ik hield me of ik volstrekt niet twijfelde aan de kennis van mijn vriend.

Eindelijk kwam hij terug.

 – ‘t Is heel gemakkelijk te vinden, zeide hij; wij behoeven maar den loop van de Theems te volgen en de kaden te houden.

Maar er zijn geen kaden te Londen, of liever zij waren er niet in dien tijd; de huizen, staken vooruit tot in de rivier. Wij waren dus genoodzaakt de straten te volgen, die, naar wij meenden, evenwijdig met de rivier liepen.

Het waren donkere straten, slijkerig, onophoudelijk versperd door wagens en kisten en balen en pakken van allerlei aard, en slechts met moeite baanden wij ons een weg door de hinderpalen, die telkens zich vernieuwden. Ik had Capi aan een touw gebonden en hij volgde mij op de hielen; het was pas één uur in den namiddag en toch was in alle winkels het gaslicht aangestoken; het regende roet.

Onder deze omstandigheden gezien, maakte Londen op ons niet denzelfden indruk als de Theems.

Wij gingen maar altijd verder en van tijd tot tijd vroeg Mattia of wij nog ver van Lincoln’s Inn waren. Hij vertelde mij toen, dat wij onder een groote poort moesten doorgaan, welke den weg, dien we volgden, versperde. Dit scheen mij zeer vreemd toe, maar ik durfde niet zeggen dat ik vreesde, dat hij zich vergiste.

Hij vergiste zich dan ook niet en wij kwamen aan een geverfde poort, die zich met twee zijpoortjes over een straat uitstrekte: dat was Temple Bar. Opnieuw vroegen wij den weg en men zeide ons, dat wij rechts moesten afslaan.

Toen bevonden wij ons niet langer in die breede straten vol beweging en gedruisch: integendeel, volgden wij smalle, stille straten, die zich in elkander kronkelden en het scheen ons toe, dat wij zelven in een kring rondliepen en in dezen doolhof niet verder kwamen.

Opeens, toen wij ons al verdoold achtten, stonden wij voor een klein kerkhof vol grafteekens, waarvan de steenen zoo zwart zagen of men ze met roet of schoensmeer had gepoetst: dit was Green Square – het groene plein!

Terwijl Mattia den weg vroeg aan eene schim, die wij ontmoetten, stond ik stil om het kloppen van mijn hart te bedwingen; ik haalde bijna geen adem meer, zoo beefde ik.

Daarop volgde ik Mattia weder en wij stonden stil voor eene koperen plaat, waarop men las “Greth and Galley.”

Mattia deed een paar schreden voorwaarts om aan de schel te trekken, maar ik hield zijn arm terug.

 – Wat hebt ge? vroeg hij. Gij ziet zoo bleek.

 – Wacht een oogenblik, tot ik al mijn moed bijeengezameld heb.

Hij schelde en wij traden binnen.

Ik was zoozeer onder den indruk, dat ik niets onderscheiden kon van hetgeen ik om me zag; het scheen me toe, dat wij in een kantoor waren en dat twee of drie personen, over schrijftafels gebogen, schreven bij het schijnsel van verscheidene gaspitten, die een krassend geluid maakten.

Tot een van die heeren richtte Mattia zich, want natuurlijk had ik het aan hem overgelaten het woord te voeren. In hetgeen hij zeide kwamen herhaaldelijk de woorden “boy”, “family” en “Barberin” voor; ik begreep dat hij vertelde dat ik de knaap was, dien men door Barberin had doen zoeken. De naam van Barberin maakte indruk: men zag ons aan en de persoon, tot wien Mattia zich had gericht, stond op en opende ons eene deur.

Wij kwamen in eene kamer vol boeken en papieren; een heer, voor eene schrijftafel gezeten, en een ander in een zwarten toga en met een pruik op, die verscheidene blauwe zakken in zijn hand had, was met hem in gesprek.

Met een paar woorden vertelde hij, die ons was voorgegaan, wie wij waren en de beide heeren beschouwden ons toen van het hoofd tot de voeten.

 – Wie van u beiden is het kind dat door Barberin is opgevoed? vroeg in het fransch de heer, die voor de schrijftafel gezeten was.

Toen ik fransch hoorde spreken, voelde ik mij weer geruster en ik deed een stap voorwaarts.

 – Dat ben ik, mijnheer.

 – Waar is Barberin?

 – Die is dood, mijnheer.

De beide heeren zagen elkander een oogenblik aan; toen ging hij, die de pruik op had, heen, de zakken met zich nemende.

 – Hoe ben je dan hier gekomen? vervolgde de heer, die begonnen was met ons te ondervragen.

 – Te voet tot Boulogne en van Boulogne naar Londen met eene stoomboot; wij zijn pas aangekomen.

 – Heeft Barberin u geld gegeven?

 – Wij hebben Barberin niet gezien.

 – Maar hoe wist gij dan, dat gij hier moest wezen?

Ik vertelde hem zoo kort mogelijk wat hij verlangde te weten.

Ik verlangde op mijne beurt eenige vragen te doen, die mij op de lippen brandden, maar ik kreeg er den tijd niet toe.

Ik moest vertellen hoe ik grootgebracht was door Barberin, hoe ik door dezen aan Vitalis was verkocht, hoe ik, na den dood van mijn meester, door de familie Acquin was opgevoed, hoe de vader in de gevangenis was gebracht wegens schuld en hoe ik daarop mijn bedrijf als rondreizend muzikant weder had voortgezet.

Terwijl ik vertelde, maakte de heer eenige aanteekeningen en zag hij mij aan op eene wijze, die mij hinderde; hij had dan ook een stug voorkomen en iets schurkachtigs in zijn glimlach.

 – En wie is die jongen? vroeg hij, naar Mattia wijzend met de punt van zijn stalen pen, alsof hij hem die als een spies naar het hoofd wilde werpen.

 – Een vriend, een makker, een broeder.

 – Heel goed; dus maar een kennis, onderweg opgedaan, niet waar.

 – Neen, de beste, de innigste broederlijke vriend.

 – O, daar twijfel ik niet aan.

Het oogenblik scheen mij nu gekomen om eindelijk ook de vraag te doen, die mij van het begin van ons gesprek af op de lippen had gelegen.

 – Woont mijn familie in Engeland, mijnheer?

 – Zeker; ze woont in Londen, tenminste voor het oogenblik.

 – Dus zal ik haar zien?

 – Over eenige oogenblikken zult gij bij haar zijn. Ik zal er u heen laten brengen.

Hij schelde.

 – Nog een enkel woord, als ik mag: heb ik een vader?

Slechts met moeite kon ik dit woord uitspreken.

 – Niet alleen een vader, maar een moeder, broers en zusters.

 – O, mijnheer….

 – Maar de deur ging open en dit maakte dat ik mijn gevoel moest bedwingen; ik kon slechts met betraande oogen Mattia aanzien.

De heer zeide in het engelsch iets tot den binnenkomende en ik meende eruit te begrijpen, dat hij dezen last gaf om ons te begeleiden.

Ik was opgestaan.

 – O, ik vergat het u nog te zeggen, sprak de heer; uw naam is Driscoll; zoo heet uw vader.

Ondanks zijn stug voorkomen had ik hem wel om den hals kunnen vallen, als hij er mij de gelegenheid toe gelaten had, maar hij wees met de hand naar de deur en wij gingen heen.

 



Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *