Dinsdag, 21/05/2024 - 06:22
03:17 | 20/10/2019

Diepe stilte heerschte er in de mijn, geen geluid drong meer tot ons door; het water lag onbeweeglijk aan onze voeten, zonder dat een rimpel het plooide of het minste gekabbel werd gehoord; de mijn was vol, zooals de meester gezegd had, en het water, nadat het alle gangen van boven tot onder had gevuld, sloot ons in onze gevangenis steviger en hermetischer dan een steenen muur dit had kunnen doen. Die loodzware, ondoordringbare stilte, die doodsche kalmte was vreeselijker en kwellender, dan het helsche leven, dat wij gehoord hadden bij het binnendringen van het water; wij waren in een graf, levend begraven onder dertig of veertig meter aarde.

Het werk hield den geest bezig en gaf ons afleiding; de rust deed ons den toestand, waarin wij verkeerden, beseffen en van allen, zelfs van den meester, maakte zich een soort van bedwelming meester.

Eensklaps voelde ik op mijn hand warme droppels vallen. Een der arbeiders weende in stilte.

Op hetzelfde oogenblik hoorden wij op de bovenste trede een diepen zucht slaken en op klagenden toon roepen:

 – Marius! Marius!

De vader dacht aan zijn zoon….

Met moeite slechts ademden wij de lucht in; ik gevoelde mij bedrukt en aanhoudend suisde het in mijn ooren.

Misschien verkeerde de meester in een minder bewusteloozen toestand dan wij, of wilde bij daartegen strijden en ons beletten om er ons aan over te geven; althans hij was de eerste, die de stilte verbrak:

 – Nu, zeide hij, moeten wij eens zien hoe groot onze voorraad eetwaren is.

 – Gelooft gij dan, dat wij lang zullen opgesloten blijven? viel
Gaspard hem in de rede.

 – Neen, maar wij moeten onze voorzorgen nemen; wie heeft er brood bij zich?

Niemand gaf antwoord.

 – Ik, zeide ik, ik heb een korstje brood in mijn zak.

 – In welken zak?

 – In mijn broekzak.

 – Dan zal het wel doorweekt zijn; maar laat het ons toch eens zien.

Ik stak mijn hand in den zak, waarin ik dien morgen een snede versch brood bewaard had; ik haalde een stuk deeg te voorschijn, dat ik op het punt was om teleurgesteld weg te werpen, toen de meester mij weerhield.

 – Bewaar het nog, hoe slecht het ook is, gij zult het spoedig genoeg lekker vinden.

Dat was geen geruststellende waarschuwing, maar wij sloegen er geen acht op; later eerst kwamen die woorden mij weder in het geheugen en bewezen mij toen, dat de meester van het eerste oogenblik af het volle bewustzijn van onzen toestand had, en al zag hij nu niet juist in, welk een gebrek aan voedsel ons te wachten zou staan, en hoe vreeselijk wij daaronder zouden lijden, hij begreep toch ten volle met welke moeilijkheden onze redding zou gepaard gaan.

 – Heeft nog iemand van u brood? vroeg hij.

Men gaf geen antwoord.

 – Dat is jammer, vervolgde hij.

 – Hebt ge dan honger? vroeg er een.

 – Ik spreek niet voor mezelf, maar voor Rémi en Carrory; het brood zou voor hen zijn.

 – En waarom zouden wij het niet onder elkander verdeelen? vroeg Bergounhoux; dat zou onbillijk zijn, de honger is voor ons allen hetzelfde.

 – Dus als er brood was, dan zouden we twist gekregen hebben. Gij hebt beloofd, mij te zullen gehoorzamen; maar ik zie, dat gij mij niet gehoorzaamt, dan na uw misnoegen te kennen gegeven en na met elkander uitgemaakt te hebben of ik rechtvaardig handelde.

 – Bergounhoux zou gehoorzamen.

 – Er zou misschien een twist uit ontstaan, en twisten mogen wij niet; ik zal u dus zeggen, waarom Rémi en Carrory het brood zouden gehad hebben. Niet ik heb dat zoo bepaald, maar de wet; “De wet heeft gezegd, dat wanneer bij eene algemeene ramp verscheidene personen omkomen, de oudste beneden de zestig jaren geacht zal worden, de anderen te hebben overleefd,” waarin opgesloten ligt, dat Rémi en Carrory, uithoofde van hun jeugd, minder weerstand aan den dood zullen bieden dan Pagès en Compayrou.

 – Gij zijt toch ook ouder dan zestig jaar.

 – O, ik tel niet mede; bovendien ben ik gewoon mij zeer matig te voeden.

 – Dus zou het brood, als ik het gehad had, toch voor mij wezen? vroeg
Carrory.

 – Voor u en Rémi.

 – Als ik het niet had willen geven?

 – Dan zou men het u hebben afgenomen; gij hebt immers gezworen te zullen gehoorzamen?

Hij bleef geruimen tijd zwijgen; eensklaps haalde hij een snede uit zijn muts te voorschijn.

 – Daar hebt gij een stuk.

Die muts van Carrory was dus onuitputtelijk.

Carrory spande alle krachten in om zijn muts te behouden, maar hij moest voor de overmacht zwichten en de muts werd aan den meester overhandigd.

Deze verzocht om de lamp en wierp toen een blik tusschen de voering van het hoofddeksel. Hoewel wij niet in een zeer vroolijken toestand waren, werd dit onderzoek met vreugdegejuich begroet.

Die muts bevatte: een pijp, tabak, een sleutel, een stukje worst, een perzikpit waarvan een fluitje was gemaakt, afgekloven schapecoteletten, drie versche noten en een ui. Zij was dus provisiekast en kleedingstuk tevens.

 – Het brood en de worst zullen we tusschen Rémi en u verdeelen.

 – Maar ik heb honger, hernam Carrory op smeekenden toon; ik heb nu reeds honger.

 – Van avond zult gij nog meer honger hebben.

 – Hoe jammer dat hij geen horloge ook in zijn pet heeft! Wij zouden nu weten hoe laat het was; het mijne staat stil.

 – Het mijne ook.

De gedachte aan een horloge bracht ons tot de werkelijkheid terug. Hoe laat was het? Hoelang bevonden wij ons in de gang? Wij wisselden daarover van gedachten, maar konden het niet eens worden. De een meende, dat het twaalf uur in den morgen was; de ander weder, dat het zes uur ‘s avonds was. Hiermede bedoelde deze, dat wij reeds tien uren en de anderen, dat wij pas vijf uren waren opgesloten.

Dit was het eerste verschil van gevoelen, dat zich openbaarde, een verschil, dat ook later bij herhaling bleek en een groote verwijdering teweegbracht. Wij waren niet in een stemming om te spreken, alleen om iets te zeggen. Toen de gedachtewisseling over den tijd geëindigd was, zwegen allen en ieder scheen zich aan eigen mijmeringen over te geven.

Waarover liepen de mijmeringen van mijn kameraden? Ik weet het niet; maar als ik ze beoordeel naar de mijne, dan waren ze verre van opbeurend. Ondanks den beslissenden invloed van den meester, was ik nog volstrekt zoo zeker niet, dat we gered zouden worden. Ik was bang voor het water, bang voor de duisternis, bang voor den dood. Die stilte drukte mij loodzwaar; die donkere wanden van de gang schenen mij toe met al hun zwaarte op mijn lichaam te rusten. Zou ik dan nooit Lize terugzien, noch Martha, noch Alexis, noch Benjamin? Wie zou ze bij elkander houden, wanneer ik er niet meer wezen zou? Zou ik dan Arthur niet meer weerzien, noch mevrouw Milligan, noch Mattia? Zou men ooit aan Lize kunnen doen begrijpen, dat ik dood voor haar was? En moeder Barberin, arme moeder Barberin! Mijn gedachten werden hoe langer hoe treuriger; en wanneer ik tot eenige afleiding een blik wierp op mijn makkers, zag ik, dat zij even droevig gestemd waren als ik, en gaf ik mij weder aan mijn zwaarmoedig gepeins over. Zij echter waren aan het leven in de mijn gewend en daardoor gevoelden zij minder behoefte aan versche lucht, licht en zonneschijn; de aarde woog hun niet zoo zwaar.

Plotseling maakte de stem van oom Gaspard een einde aan deze stilte.

 – Ik denk, dat men niets voor onze redding beproeft.

 – Waarom denkt gij dat?

 – Wij hooren niets.

 – De stad is verwoest, het was een aardbeving.

 – Of men meent in de stad, dat wij allen verloren zijn en dat er niets voor ons te doen is.

 – Men heeft ons dus vergeten?

 – Waarom denkt gij dat van uw makkers? viel de meester in de rede; het is niet billijk van u om ze zoo te beoordeelen. Gij weet wel, dat als een ramp de mijnwerkers treft, zij elkander altijd bijstaan; en dat twintig, ja honderd mannen zich eer zullen laten dooden, dan dat zij één makker niet te hulp zouden snellen. Dat weet gij immers wel?

 – Dat is waar.

 – Als dat waar is, waarom meent gij dan dat men ons zou vergeten?

 – Wij hooren niets.

 – Het is waar, wij hooren niets. Maar kunnen wij hier hooren? Wie weet dat? ik niet. En zoo wij al konden hooren en daardoor een blijk kregen, dat men niet werkte, is dat dan nog een bewijs, dat men ons aan ons lot overlaat? Weten wij de oorzaak van deze ramp? Als het een aardbeving is, dan moeten zij, die daaraan ontsnapt zijn, de stad eerst helpen. Als het slechts een overstrooming is, zooals ik onderstel, moet men eerst weten in welk een toestand de schachten zich bevinden. Misschien zijn zij ineengezakt. De plaats waar de lampen bewaard worden, is misschien ingestort. Het kan dus lang duren eer men iets tot onze redding kan aanbrengen. Ik zeg niet, dat wij gered zullen worden, maar ik ben ervan verzekerd, dat men iets tot onze redding in het werk stelt.

Hij zeide dit met zulk een nadruk, dat het de meest ongeloovigen wel moest overtuigen.

Bergounhoux echter hernam:

 – En als men meent, dat wij allen dood zijn?

 – Dan werkt men toch; maar als gij daarvoor bang zijt, laat ons hun dan een bewijs geven, dat we nog leven; laten we zoo hard mogelijk tegen den wand slaan; gij weet hoe het geluid zich voortplant door de aarde; als men ons hoort, dan weet men, dat men zich haasten moet, en onze geluiden zullen hen op het spoor kunnen brengen bij welk punt zij hun onderzoek moeten aanvangen.

Zonder verder iets te zeggen, begon Bergounhoux, die zware schoenen aanhad, met alle kracht tegen den wand te schoppen om de mijnwerkers aan ons te herinneren en dit geraas, vooral de gedachte die het bij ons opwekte, deed ons uit den toestand van verdooving ontwaken. Zou men ons hooren? Zou men ons antwoorden?

 – Wat zou men doen, meester, vroeg Gaspard, als men ons hoort: zal men ons dan te hulp komen?

 – Er zijn twee middelen, en ik ben zeker, dat de ingenieurs ze beide gebruiken zullen: zij zullen zoolang boren, tot zij ons bereikt hebben en dan het water uitpompen.

 – O, een schacht boren!

 – Het water uitpompen!

Deze opmerkingen brachten den meester niet van zijn meening terug.

 – Wij bevinden ons veertig meter onder den grond, niet waar? Als men zes of acht meter elken dag boort, dan zal men binnen zeven of acht dagen ons bereikt hebben.

 – Men kan geen acht meter daags boren.

 – Als men gewoon werkt niet, maar als men zijn makkers moet redden, kan men zoo veel.

 – Wij kunnen hier geen acht dagen leven: denk eens meester, acht heele dagen!

 – En dan het water? Hoe moet dat uitgepompt worden?

 – Het water, dat weet ik niet; eerst zou ik moeten weten, hoeveel water er in de mijn is: 200,000 kubieke meter of 300,000 misschien; dat kan ik niet beslissen. Maar om tot ons door te dringen, behoeft men niet alles eerst uit te pompen; wij bevinden ons in de bovenste laag en daar men de drie putten tegelijk met twee tonnen zal uitloozen, zullen zes tonnen elk 25 hectoliter water putten: dus 150 hectoliter zullen tegelijk worden uitgepompt. Gij ziet dus, dat het vrij snel in zijn werk kan gaan.

Men begon toen te overleggen, welke maatregelen het best waren; ik voor mij begreep uit dit gesprek alleen dat, alles van de gunstigste zijde gezien, wij minstens acht dagen lang levend begraven zouden blijven.

Acht dagen! De meester had wel gesproken van werklieden, die vier en twintig dagen opgesloten waren gebleven, maar dat was een verhaal en wij verkeerden in de werkelijkheid. Toen deze gedachte bij mij had post gevat, luisterde ik niet meer naar het gesprek.

Ik weet niet sedert hoe lang deze gedachte mij overstelpte, toen zij allen zwegen.

 – Luister, sprak Carrory, in wien, juist omdat hij zoo weinig beschaafd was, de dierlijke eigenschappen meer ontwikkeld waren dan bij ons.

 – Waarnaar?

 – Ik hoor iets in het water.

 – Gij zult een steen hebben laten vallen.

 – Neen, het is een dof geluid.

Wij luisterden.

Ik had een zeer fijn gehoor, maar slechts voor die geluiden, welke men in het leven op de wereld waarneemt; hier hoorde ik niets. Mijn makkers, die gewoon waren aan de geluiden in de mijn, waren gelukkiger dan ik.

 – Ja, antwoordde de meester, er gebeurt iets in het water.

 – Wat, meester?

 – Dat weet ik niet.

 – Het water valt.

 – Neen, het geluid is niet aanhoudend; het is telkens een geregelde schok.

 – Geregelde schokken! dan zijn wij gered, kinderen! het is het uitpompen van het water met de tonnen.

 – Het uitpompen van het water….

Allen tegelijk en op denzelfden toon herhaalden wij deze woorden en als door een electrische vonk getroffen, richtten wij ons op.

Wij waren slechts veertig el onder den grond; de lucht was niet meer drukkend; de wanden van de gang wogen niet loodzwaar meer op ons hoofd; het gesuis in onze ooren had opgehouden; wij haalden vrij adem en ons hart klopte weder in onze borst.

Carrory greep mijn hand en drukte deze krachtig:

 – Ge zijt een beste jongen, zeide hij.

 – Wel neen, gij zijt het.

 – Ik zeg, dat gij het zijt.

 – Gij hebt het eerst de tonnen gehoord.

Maar hij wilde met alle geweld, dat ik een beste jongen was; hij deed denken aan de vriendschapsbetuigingen van een dronken man en inderdaad, wij waren dan ook dronken: dronken van hoop.

Helaas! deze hoop zou niet zoo spoedig verwezenlijkt worden; voor geen van ons.

Vóór wij het warme zonlicht zouden terugzien, vóór wij het ruischen van den wind door de bladeren zouden hooren, zouden wij nog vele lange en treurige dagen hier moeten doorbrengen, allerlei leed en kwellingen moeten doorstaan, ons zelf en elkander telkens afvragende of wij wel ooit het daglicht zouden terugzien en of wij wel ooit dat geruisch in de boomen weer zouden hooren.

Maar om die vreeselijke ramp, welke de mijnen van Truyère getroffen heeft, te verhalen, zooals zij gebeurd is, moet ik thans de oorzaak ervan mededeelen en welke middelen de ingenieurs tot onze redding hadden aangewend.

Toen wij dien maandagmorgen in de mijn waren nedergedaald, was de hemel bedekt en gevoelde men het naderen van een onweder. Tegen zeven uur was dit onweder losgebarsten en ging het met een waren zondvloed gepaard; de wolken, die zeer laag hingen, hadden zich in de kronkelende vallei der Divonne ontlast en toen zij eenmaal tusschen dien heuvelring besloten waren, hadden zij zich er niet boven kunnen verheffen; zij hadden den ganschen voorraad water in het dal uitgestort; het was geen overstrooming, geen waterval, het was een wolkbreuk, een zondvloed geweest. In een oogenblik was de Divonne en haar zijtakken boordevol geloopen, wat zeer natuurlijk was, daar de steenen bodem het water niet in zich opneemt, maar dit de helling van het terrein volgt om zich in de rivier te storten. Onmiddellijk was de steile bedding der rivier gevuld geraakt en de Saint    –    Andéol en de Truyère waren buiten hare oevers getreden. Door den was der Divonne teruggehouden, had het water uit de bedding der Truyère geen uitloozing kunnen krijgen en zich verspreid over het terrein, waaronder de mijnen gelegen zijn. Die overstrooming was plotseling geweest, maar de werklieden, die buiten arbeidden en op dat oogenblik bezig waren met het wasschen der erts en genoodzaakt om een schuilplaats op te zoeken, hadden geen gevaar geleden. Het was de eerste maal niet, dat de Truyère eene overstrooming ontstaan deed, en daar de openingen der drie schachten zoo hoog boven den grond waren, dat het water er zich niet kon instorten, had men geene andere maatregelen genomen, dan het hout weg te halen, hetwelk gereed lag om tot wanden in de mijngangen gebruikt te worden.

Het was met dezen arbeid, dat de ingenieur der mijnen bezig was, toen hij eensklaps ontdekte, dat het water eene draaikolk vormde, en zich in een spleet stortte, die het zelf had uitgehold. Die spleet mondde uit in eene opening van de mijn.

Men behoeft niet diep na te denken om te begrijpen, wat er plaats gegrepen had: het water stortte zich in de mijn door de gangen. Daar buiten daalde het peil, maar de mijn werd overstroomd en zou weldra geheel met water gevuld zijn, zoodat de arbeiders moesten verdrinken.

De ingenieur snelde naar de schacht Saint    –    Julien en gaf bevel, dat men hem in de ton zou neerlaten; maar toen hij zijn voet daarin zette, gaf hij een teeken, dat men wachten zou. Daaronder hoorde men een onzaglijk gedruisch; het was de heftige stroom van het water.

 – Ga er niet in, riepen de arbeiders en wilden hem terughouden; maar hij rukte zich los en zijn horloge uit den zak nemend gaf hij dit aan een van hen met de woorden:

 – Dat is voor mijne dochter, als ik niet terugkom.

Daarop wendde hij zich tot de mannen, die het windas hanteerden en gaf toen bevel, hem te laten zakken.

De ton daalde; toen hief hij het hoofd op en riep den arbeider toe wien hij zijn horloge gegeven had:

 – Zeg haar, dat haar vader haar in gedachten omhelst.

De ton is beneden. De ingenieur roept; vijf mijnwerkers komen tot hem; hij laat hen plaats nemen in de ton. Terwijl zij opgeheschen worden, roept hij opnieuw, maar tevergeefs; zijne stem wordt niet gehoord door het gedruisch van het water en het instorten der gangen van den grond.

Intusschen dringt het water door in de gaanderij en op dat oogenblik ontwaart de ingenieur eenige lampen.

Hij begeeft zich in die richting, tot over de knieën door het water wadende en brengt nog drie man bij de ton, die middelerwijl weder is neergelaten. Hij doet hen daarin plaats nemen en wil zich naar de andere lampen begeven, die hij gezien heeft. Maar de mannen, die hij heeft gered, houden hem met geweld tegen en trekken hem in de ton, terwijl zij het signaal tot ophijschen geven. Het was tijd, het water had alles overstroomd. Dit redmiddel was dus verder onmogelijk. Men moest een ander zoeken, maar welk? Hij stond bijna geheel alleen; honderd    –    vijftig arbeiders waren in de mijn neergedaald, want honderd    –    vijftig lampen waren dien morgen uitgereikt. Slechts dertig lampen waren teruggebracht: alzoo moesten er honderd    –    twintig man in de mijn wezen. Waren zij omgekomen? Leefden zij nog? Hadden zij een schuilplaats weten te vinden? Die vragen rezen bij hem op en vervulden hem met vrees en angst.

Op het oogenblik dat de ingenieur zich overtuigde, dat er honderd twintig man in de mijn opgesloten waren, hadden er buiten verschillende ontploffingen plaats; reusachtige steenblokken werden in de hoogte geworpen; de huizen sidderden alsof zij door een aardbeving heen en weer geschud werden. Dit verschijnsel verklaarde de ingenieur aldus: het gas en de lucht, die door het water teruggedrongen werden, hebben zich in de zijgangen, die geen uitgangen hebben, saamgehoopt en daar, waar de aardlaag te zwak is boven de spleten, hebben zij de aardkorst doen barsten als de wanden van een ketel. De mijn is vol; de ramp is geschied.

In dien tusschentijd was het gebeurde in Varses bekend geworden; van alle kanten daagde de menigte op, werklieden, nieuwsgierigen, vrouwen en kinderen der bedolven arbeiders kwamen toesnellen. Deze vroegen, andere zochten. En daar men hun niets kon antwoorden, verkeerde hun smart in toorn. Men hield de waarheid geheim. Dat was de schuld van den ingenieur! En men maakte zich gereed om de bureau’s binnen te dringen, waar de ingenieur over zijn plan gebogen zat, niets van de eischers hoorde, de plaatsen berekenende, waar de arbeiders een schuilplaats hadden kunnen zoeken en waar de redding het eerst moest begonnen worden.

Gelukkig waren de ingenieurs van de naburige mijnen met hun arbeiders toegesneld en met hen de werklieden uit de stad. Men kon de menigte tegenhouden, tot haar spreken. Maar wat kon men tot haar zeggen? Honderd    –    twintig man ontbreken nog. Waar zijn zij?

 – Mijn vader?

 – Waar is mijn man?

 – Geef mij mijn zoon terug! De stemmen hebben geen klank, de vragen worden door snikken afgebroken. Wat dien kinderen, die vrouwen en moeders te antwoorden?

Één woord slechts: de ingenieurs zijn met elkander in overleg. – Wij zullen zoeken, wij zullen het onmogelijke beproeven. Vooruit!

De middelen welke tot redding moesten aangewend worden, waren die, welke de meester ook voorzien had. De tonnen, die het water moesten uitpompen, waren reeds in de drie putten gebracht, en zij zouden dag noch nacht met werken eindigen, totdat het oogenblik gekomen was, waarop de laatste droppel water in de Divonne geloosd zou zijn.

Gelijktijdig zou men met het uithouwen der gangen een aanvang maken. Waarom boorde men in die en niet in eene andere richting? dat wist men zelf niet. Voor een gedeelte moest men ‘t aan het toeval overlaten; maar men werkte. De ingenieurs konden het niet eens worden welk nut het had om de gangen, zonder eenige zekerheid in welken toestand de nog levende mijnwerkers verkeerden, te onderzoeken; maar de mijningenieur hoopte dat de arbeiders in de oude werken een schuilplaats zouden gevonden hebben, waar de overstrooming hen niet had kunnen bereiken, en hij wilde, dat men beginnen zou met die plaats te doorboren, al zou men niemand redden.

De opening, welke voor deze doorboring noodig was, zou men zoo klein mogelijk maken, om alles in den kortst mogelijken tijd te laten geschieden.

Zonder zich dag noch nacht een oogenblik rust te gunnen, zou men met dezen arbeid voortgaan; aanhoudend zou men pompen en boren tegelijk.

Al duurde het lang voor hen, die buiten de mijn tot onze bevrijding werkten, hoeveel langzamer moest de tijd omgaan voor ons, die machteloos en gevangen waren, die verplicht waren te wachten, zonder eenige zekerheid of men nog tijds genoeg zou komen om ons te redden.

Het pompen deed ons niet lang in dienzelfden opgewonden toestand blijven, waarin het ons eerst gebracht had. Door nadenken geraakten wij in een andere stemming. Wij waren niet vergeten; men had alles tot onze redding in het werk gesteld; onze hoop zou dus niet ijdel zijn; maar zou het uitpompen spoedig genoeg voortgaan? dit maakte ons angstig.

Bij het lijden van den geest voegden zich thans de kwellingen van het lichaam. De moeilijke houding, waarin wij verplicht waren op den uitgehouwen bodem te blijven staan, werd hoe langer hoe afmattender; wij konden ons niet bewegen om onzen strammen leden weder lenigheid te geven en onze hoofdpijn werd erger en hinderlijker.

Carrory was het minst aangedaan.

De schoolmeester gaf ons brood.

 – Het is niet genoeg, zeide Carrory.

 – Het stukje brood moet langer duren.

De anderen zouden gaarne deelgenomen hebben aan onzen maaltijd, maar zij hadden gezworen te gehoorzamen en zij hielden hun eed.

 – Al is ons het eten verboden, drinken mogen wij zooveel wij lusten, sprak Compayrou.

 – Zooveel ge wilt; wij hebben water in overvloed.

 – Drink de gang maar leeg.

Pagès wilde naar beneden gaan, maar de meester veroorloofde dit niet.

 – Gij zult een wand doen instorten; Rémi is lichter en vlugger, hij zal naar beneden gaan en ons het water aanreiken.

 – Waarin?

 – In mijn schoen.

Men gaf mij een schoen en ik maakte mij gereed om mij naar beneden te laten glijden.

 – Wacht even, sprak de meester, laat ik u een hand geven.

 – Wees maar niet bang: als ik val, dan is het nog niets, want ik kan zwemmen.

 – Ik wil u een hand geven.

Op het oogenblik, dat de meester zich vooroverboog, gleed hij vooruit en, hetzij hij zijn beweging slecht had berekend, of wel zijn lichaam stijf was geworden door den langen tijd van rust, of het hout hem niet meer kon torsen, hij gleed langs de helling van den zijgang en verdween met het hoofd voorover in den duisteren afgrond. De lamp, die hij vasthield, om mij bij te lichten, viel eveneens. Er heerschte thans volslagen duisternis en uit aller borst ontsnapte een angstkreet.

Gelukkig was ik op het punt om neer te dalen en ik liet mij langs mijn rug afglijden, zoodat ik een seconde na den meester mij in het water bevond.

Gedurende mijn reizen met Vitalis had ik genoeg zwemmen geleerd, om mij even zoo op mijn gemak te gevoelen in het water als op den vasten grond; maar hoe zou ik mij in dat donkere hol bewegen?

Daaraan had ik niet gedacht, toen ik mij naar beneden liet vallen; ik had slechts aan den meester gedacht, die zou verdrinken, en met het instinct van een nieuwfoundlander had ik mij in het water geworpen.

Waar te zoeken? In welke richting zou ik mijn arm uitstrekken? Hoe zou ik duiken?

Dit overlegde ik bij mezelf, toen ik mij krampachtig bij den schouder voelde grijpen en in het water getrokken werd. Een flinke stoot met mijn voet deed mij weder boven komen; de hand had mij niet losgelaten.

 – Houd mij goed vast, meester, en steun op mij, terwijl gij uw hoofd omhoog houdt; dan zijt gij gered.

Gered! wij waren het geen van beiden, want ik wist niet in welke richting ik zwemmen moest; plotseling viel mij iets in.

 – Zeg eens iets, riep ik mijn makkers toe.

 – Waar zijt gij, Rémi?

Het was de stem van oom Gaspard; zij duidde mij de richting aan; ik moest naar de linkerzijde zwemmen.

 – Steek een lamp aan.

Oogenblikkelijk zag ik eenig licht; ik behoefde mijn arm slechts uit te strekken om den oever te bereiken en klemde mij aan een stuk steen vast, terwijl ik den meester naar mij toe trok.

Het werd hoog tijd, want hij had reeds veel water ingeslikt en hij begon bijna te stikken; ik trachtte zijn hoofd boven water te houden en hij kwam spoedig weder tot zich zelf.

Oom Gaspard en Carrory bogen zich voorover en reikten ons de hand, terwijl Pagès op onze trede was komen staan en ons met zijn lamp bijlichtte. Oom Gaspard vatte den meester bij de eene hand en Carrory bij de andere, waarop beiden hem toen omhoog heschen, terwijl ik hem van achter steunde. Toen hij boven was, klom ik ook de trap op.

Hij was weder geheel tot kennis gekomen.

 – Kom hier, zeide hij tot mij, ik moet u aan mijn hart drukken; gij hebt mijn leven gered.

 – Gij hebt ons aller leven gered.

 – Met dat al, hernam Carrory, die zich nooit door zijn gevoel liet medesleepen, heb ik mijn schoen verloren.

 – Ik zal uw schoen gaan halen.

Maar men hield mij tegen.

 – Ik verbied het u, sprak de meester.

 – Geef mij dan een anderen, dan zal ik tenminste wat water om te drinken halen.

 – Ik heb geen dorst meer, antwoordde Compayrou.

 – Laten wij op de gezondheid van den meester drinken.

En ik liet mij voor de tweede maal naar beneden glijden, maar minder snel en met meer behoedzaamheid dan den eersten keer.

Wel waren wij niet verdronken, maar door    –    en    –    door nat. In het eerst hadden wij niet gedacht aan de gevolgen, maar de koude van onze natte kleederen herinnerde er ons spoedig aan.

 – Men moet een jas aan Rémi afstaan, zeide de meester.

Maar niemand gaf eenig antwoord op dit verzoek, daar het tot allen tegelijk gericht was, en dus niemand gedwongen werd.

 – Niemand spreekt?

 – Ik heb het ook koud, antwoordde Carrory.

 – Hebben wij het met onze natte kleeren dan warm?

 – Gij behoeft niet in het water te vallen.

 – Als het zoo gesteld is, hernam de meester, dan zal hier het lot moeten beslissen, wie een gedeelte van zijn kleederen zal afstaan. Ik kan wel zonder jas, maar thans eisch ik gelijkheid.

Daar niemand van ons droge kleederen meer aanhad en de meesten tot aan de heupen in het water hadden gestaan, was het verwisselen van jas niet van zoo heel veel belang; maar de meester wilde deze verandering en, toen het lot beslist had, trok ik de jas aan van Compayrou, en daar de beenen van dezen wel zoo lang waren als mijn geheele lichaam, was zijn jas droog.

Toen ik daarin gewikkeld was, werd ik terstond warm.

Na dit onaangename voorval, dat ons een oogenblik uit onzen dommeligen toestand gewekt had, vervielen wij weder in den staat van halve bedwelming en maakte de gedachte aan den naderenden dood zich opnieuw van ons meester.

Ongetwijfeld drukte die gedachte zwaarder op mijne makkers dan op mij, want terwijl zij wakker bleven in een toestand van doffe wezenloosheid, raakte ik in slaap.

Daarvoor intusschen was mijne plaats niet zeer gunstig en elk oogenblik liep ik gevaar in het water te vallen. De meester zag dit en nam mijn hoofd onder zijn arm. Hij knelde mij wel niet tegen zich aan, maar toch hield hij mij stevig genoeg vast om te voorkomen, dat ik viel. Hij was als een moeder, die haar kind op den schoot houdt. Niet alleen had de meester een krachtigen geest, hij bezat ook een goed hart. Eerst toen ik half ontwaakte, gaf hij een andere houding aan zijn arm, die verstijfd was, maar toen bleef hij weder onbeweeglijk en fluisterde mij toe:

 – Slaap maar, mijn jongen, ik heb u goed vast; slaap gerust door.

En ik sliep door zonder vrees, want ik gevoelde wel, dat hij mij niet zou loslaten.

De tijd ging voort en altijd hoorden wij het regelmatig neerploffen en ophalen van de tonnen.

 



Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *