Dinsdag, 21/05/2024 - 06:37
02:51 | 20/10/2019

Toen Bobs broer heengegaan was, bleef het scheepje nog eenigen tijd rustig liggen en wij hoorden slechts het loeien van den wind, door het tuig en het lekken van de golven tegen de kiel; maar langzamerhand kwam er meer beweging; wij onderscheidden voetstappen op het dek; men liet trossen vallen; spillen knarsten; kettingen werden op    –     en afgewonden; men wentelde den kaapstander; er werd een zeil geheschen; het roer kraakte en eensklaps wierp het schip zich op de linkerzijde, het schommelen begon – wij waren in zee. Ik was gered.

Eerst langzaam en zacht, werd het slingeren al sneller en sterker, het schip daalde en rees en weldra sloegen de golven nu eens tegen de eene dan tegen de andere zijde.

 – Arme Mattia! zeide ik, terwijl ik zijne hand greep.

 – Dat doet er niets toe, zeide hij; gij zijt gered; bovendien, ik wist wel, dat het zoo zijn zou; toen wij in het rijtuig zaten, zag ik hoe de wind de boomen deed heen    –    en    –    weer gaan en ik zei bij mij zelven, dat wij op zee ook zoo dansen zouden.

Op dat oogenblik werd de deur van de kajuit geopend.

 – Als gij op het dek wilt komen, zeide de broer van Bob, kunt gij het doen; er is geen gevaar meer.

 – Wanneer voelt men ‘t minst van de zeeziekte? vroeg Mattia.

 – Als men ligt.

 – Dank u; dan blijf ik liggen.

En hij strekte zich in zijne volle lengte op den grond uit.

 – De jongen zal u geven wat gij noodig hebt, zeide de kapitein.

 – Dank u; als hij maar niet te lang weg blijft, zal ‘t mij aangenaam zijn, antwoordde Mattia.

 – Nu al?

 – ‘t Is al lang geleden begonnen.

Ik wilde bij hem blijven, maar hij zond mij naar het dek en herhaalde nog:

 – ‘t Is niemendal; gij zijt gered; het komt er niets op aan; ik heb mij nooit voorgesteld, dat het prettig zou zijn zeeziek te wezen.

Op het dek gekomen, kon ik mij slechts staande houden door mij aan de touwen vast te grijpen. Zoo ver mijn oog kon doordringen in de duisternis van den nacht, zag ik niets dan een witte schuimende vlakte, waarover ons scheepje zich bewoog, zich telkens op zijde werpende alsof het in de golven zou duiken. Maar het dook niet onder; integendeel, het lichtte zich weder veerkrachtig op, danste op de golven en schoot voorwaarts, door den westenwind gedreven.

Ik keek om naar de kust; reeds waren de lichten van de haven niet meer dan punten in den nevelachtigen hemel en toen ik ze flauwer zag worden en verdwijnen, was het of een gevoel van verlichting zich van mij meester maakte bij mijn afscheid van Engeland.

 – Als de wind zoo aanhoudt, zeide de kapitein, zullen wij vanavond niet laat te Isigny aankomen. De Eclips is een flinke boot.

Een ganschen dag op zee en zelfs meer dan een dag! Arme Mattia! En het deed hem plezier zeeziek te zijn!

Maar de dag ging toch om en ik bracht mijn tijd door met van de kajuit naar het dek en van het dek naar de kajuit te gaan. Eens dat ik met den kapitein stond te praten, zeide hij, terwijl hij met de hand wees: Harfleur. In het zuidwesten zag ik toen eene hooge witte kolom, die op een donkeren achtergrond zich afteekende.

Ik liep zoo snel ik kon de trappen af om aan Mattia die goede tijding te brengen. Wij waren in het gezicht van Frankrijk. Maar het is nog een geheele afstand, die Harfleur van Isigny scheidt en men moet het geheele schiereiland Cotentin omzeilen, vóór men in de Vire en de Aure komt.

Daar het vrij laat was, toen de Eclips de kade van Isigny aandeed, gaf de kapitein ons verlof om aan boord te blijven slapen en eerst den anderen morgen scheidden wij van hem, na hem hartelijk bedankt te hebben.

 – Als gij naar Engeland mocht willen terugkeeren, zeide hij, terwijl hij ons een stevigen handdruk gaf, zorg dan maar op een Dinsdag hier te zijn; elken Dinsdag gaat de Eclips naar Engeland. Zij is tot uw beschikking.

Dat was een recht vriendelijk aanbod, maar dat wij volstrekt geen lust hadden om aan te nemen, want beiden, Mattia zoowel als ik, hadden eene bepaalde reden om niet meer naar Engeland te gaan.

Toen wij in Frankrijk aan wal stapten, bezaten wij niets anders dan onze kleeren en onze instrumenten, want Mattia had gezorgd, dat hij mijne harp had medegenomen, die ik in de tent van Bob achtergelaten had in den nacht, dat ik naar de herberg De Eikenboom ging. Wat onze reiszakken betrof, die waren met al wat zij bevatten in den wagen van de familie Driscoll gebleven. Dit bracht ons wel in eenige ongelegenheid, want wij konden ons zwervend leven niet hervatten zonder hemd en zonder kousen en vooral zonder kaart. Gelukkig had Mattia zes gulden opgespaard en wij hadden bovendien ons aandeel in de ontvangst, welke Bob en zijne makkers hadden gemaakt op den avond, dat wij met hen speelden, en dit bedroeg veertien gulden ruim. Wij hadden dus een fortuin van bijna twintig gulden, en voor ons was dit heel veel. Mattia had dit geld willen geven in mindering van de kosten die mijne vlucht had veroorzaakt, maar Bob had geantwoord, dat vriendschapsdiensten niet werden betaald en hij wilde niets aannemen.

Ons eerste werk nadat wij de Eclips verlaten hadden, was een ouden soldaten    –    ransel en een paar hemden te koopen; voorts twee paar kousen, een stuk zeep, een kam, garen, knoopen, naalden en vooral iets wat ons nog onmisbaarder was dan al die dingen, hoe nuttig ze voor ons ook waren: eene kaart van Frankrijk.

Waar moesten wij dan ook heen nu wij eenmaal in Frankrijk waren? welken weg moesten wij inslaan? welke richting volgen?

Dat was de vraag die wij overwogen, terwijl wij van Isigny den weg naar Bayeux aflegden.

 – Wat mij betreft, zeide Mattia, ik heb geen keus, ik ben even bereid om rechts als om links te gaan. Ik verlang maar één ding.

 – En dat is?

 – Dat wij den loop eener rivier volgen of van een kanaal, want ik heb een idee.

Daar ik aan Mattia niet vroeg welk idee hij had, ging hij voort.

 – Ik zie wel dat ik het u moet vertellen. Toen Arthur ziek was, heeft mevrouw Milligan weder op eene boot Frankrijk met hem doorkruist en daardoor hebt gij hem op De Zwaan ontmoet.

 – Hij is niet ziek meer.

 – Dat is te zeggen: hij wordt beter; hij is erg ziek geweest en hij is slechts gered door de zorg zijner moeder. Nu is mijn vaste overtuiging, dat om hem geheel    –    en    –    al te doen genezen, mevrouw Milligan hem weder op eene boot de stroomen, rivieren en kanalen laat volgen, die De Zwaan bevaren kan. Wanneer wij ons dus aan den loop eener rivier houden, dan hebben wij kans dat wij De Zwaan ontmoeten.

 – Wie zegt u, dat De Zwaan in Frankrijk is?

 – Niemand; maar daar De Zwaan geen zee kan bouwen, is het toch waarschijnlijk, dat zij in Frankrijk is, en wij hebben alle kans haar aan te treffen. Maar al bestond er slechts één kans, zijt gij het dan niet met mij eens, dat wij die moeten wagen? Ik wil mevrouw Milligan vinden en ik meen, dat wij alles moeten doen, om daarin te slagen.

 – Maar Lize, Alexis, Benjamin, Martha!

 – Die zullen wij vinden, terwijl wij mevrouw Milligan zoeken. Wij moeten dus eerst een rivier hebben. Laten wij eens op de kaart zien, welke rivier het meest in de nabijheid ligt.

Wij spreidden de kaart op het gras uit en zochten de rivier het meest in de nabijheid. Wij vonden de Seine.

 – Welnu, laten wij dan de Seine opzoeken.

 – De Seine loopt door Parijs.

 – Wat doet er dat toe?

 – Heel veel. Ik heb Vitalis hooren zeggen, dat als men iemand vinden wilde, men hem dan te Parijs moest zoeken. Als de engelsche politie mij zocht om dien diefstal in de Sint    –    George kerk, zou ik niet gaarne door haar gevonden worden: daarvoor behoefden wij waarlijk Engeland niet te ontvluchten.

 – Kan de engelsche politie u dan in Frankrijk vervolgen?

 – Dat weet ik niet, maar als dit zoo is, moeten wij niet naar Parijs gaan.

 – Kan men de Seine niet volgen tot aan de omstreken van Parijs en ze dan verlaten, om ze een eind verder weder op te zoeken? Ik zou ook niet gaarne Garofoli terugzien.

 – Dat kan ik denken.

 – Welnu laten wij dan dit doen: alle varensgezellen en bewoners van den oever langs de geheele rivier ondervragen; en daar er maar ééne Zwaan is met eene veranda en geen ander schip haar gelijkt, zal men haar wel hebben opgemerkt op de Seine. Als wij ze op de Seine niet vinden, zullen wij haar zoeken op de Loire, op de Garonne, op al de rivieren van Frankrijk en eindelijk zullen wij haar wel vinden.

Tegen dat idée van Mattia kon ik niets inbrengen. Wij besloten dus de Seine op te zoeken en den oever ervan te volgen.

Nadat wij voor ons zelven hadden gezorgd, was het tijd om ook aan Capi te denken. Zoolang hij geel was geverfd, was hij voor mij mijn Capi niet. Wij kochten zachte zeep en in het eerste water, dat wij tegenkwamen, waschten wij hem flink af, elkander aflossende, als wij moe waren.

Maar de verf van onzen vriend Bob was van eene uitstekende hoedanigheid; wij moesten den hond een langen tijd baden en bij herhaling met zeep insmeren. Toch zouden er weken en maanden noodig zijn eer Capi zijne oorspronkelijke kleur terugkreeg. Gelukkig is Normandië het land van het water en elken dag konden wij Capi onderhanden nemen.

Over Bayeux, Caen, Pont    –    d’Evêque en Pont    –    d’Audemer kwamen wij aan de
Seine bij La Bouille.

Toen wij van de boschrijke hoogten, waarheen een lommerrijke holle weg leidde, na den geheelen dag geloopen te hebben, opeens de Seine vóór ons zagen, die eene breede bocht beschreef, waarvan onze heuvel het middelpunt uitmaakte, en op wier kalme, machtige golven tal van schepen met witte zeilen en stoombooten, wier rook tot ons opsteeg, statig voortdreven, riep Mattia uit, dat dit schouwspel hem geheel met het water verzoende, en dat hij volkomen begreep hoe men er een genot in vinden kon op die kalme rivier te glijden, langs die welige landerijen en bouwlanden en sombere bosschen, die haar oever omzoomden.

 – Gij kunt er zeker van zijn, dat mevrouw Milligan met haar zieken zoon op de Seine vaart, zeide hij.

 – Dat zullen wij spoedig vernemen, als wij de menschen in de dorpen uithooren.

Ik wist toen niet hoe moeilijk het was de Normandiërs aan het praten te krijgen. Zij antwoorden nooit rechtstreeks en ondervragen integendeel diegenen, die trachten iets van hen te weten te komen.

 – Is ‘t een schip uit Hâvre of een schip uit Rouaan, waarnaar gij vraagt? Is het een boot? een zeilvaartuig? een aak? een praam?

Toen we op al die vragen, die men ons deed, geantwoord hadden, waren wij zoo goed als zeker, dat De Zwaan nooit te La Bouille was geweest, of zoo zij er al geweest was, zij des nachts moest gepasseerd zijn, zoodat niemand haar had kunnen zien.

Van La Bouille kwamen wij te Rouaan, waar wij opnieuw nasporingen deden, maar met niet veel beter gevolg. Te Elbeuf kon men ons ook niets van De Zwaan vertellen. Te Poses, waar er sluizen waren en men dus alle schepen, die voorbijvoeren, wel moest zien, kregen wij hetzelfde antwoord.

Wij gaven den moed nochtans niet op, maar bleven altijd maar vragen, zonder veel hoop evenwel, want De Zwaan was niet van de eene of andere plaats in het midden van de rivier kunnen vertrekken. Dat mevrouw Milligan en Arthur te Quillebeuf of Caudebec waren ingescheept, was te begrijpen, maar te Rouaan nog waarschijnlijker; maar daar wij geen spoor van hen ontdekten, moesten wij tot Parijs gaan, of liever voorbij Parijs.

Daar wij niet alleen wandelden om verder te komen, maar bovendien elken dag ons brood moesten verdienen, hadden wij vijf weken noodig om van Isigny Charenton te bereiken.

Daar deed zich de vraag voor, of wij de Seine dan wel de Marne moesten volgen. Die vraag had ik mezelven al dikwijls gedaan, terwijl ik mijne kaart bestudeerde, maar zonder eene enkele reden te vinden, waarom wij aan de eene rivier de voorkeur zouden geven boven de andere.

Gelukkig behoefden wij, te Charenton gekomen, niet te aarzelen, want op onze vraag antwoordde men daar voor de eerste maal, dat men een vaartuig gezien had, hetwelk op De Zwaan geleek: het was eene pleizierboot en had eene veranda.

Mattia was zóó in zijn schik, dat hij begon te dansen op de kade. Eensklaps hield hij met dansen op; hij greep zijne viool en speelde zijn triomfmarsch zoo hartstochtelijk, als ik ooit van hem gehoord had.

Intusschen ging ik voort met aan den varensgezel, die zoo goed was geweest om ons te antwoorden, nieuwe vragen te doen. Twijfelen was niet langer mogelijk: het was De Zwaan, die ongeveer twee maanden geleden Charenton was gepasseerd, de Seine opvarende.

Twee maanden! Dus was zij ons een ontzaglijk eind vooruit. Maar wat deed er dat toe! Altijd voortgaande, zouden wij haar toch eenmaal moeten inhalen, al waren wij maar te voet, terwijl het vaartuig met een paar flinke paarden was bespannen.

Of er wat korter of langer tijd voor noodig was, deed niets ter zake; de voornaamste, buitengewoonste, merkwaardigste zaak was, dat De Zwaan was gevonden.

 – Wie heeft er gelijk gehad? vroeg Mattia.

Als ik gedurfd had, zou ik hebben bekend, dat ik evenveel hoop gehad had als hij, maar niet durfde zeggen, zelfs voor mij zelven niet, welke gedachten en dwaasheden die in mijne verbeelding had doen oprijzen.

Wij behoefden ons niet op te houden om de menschen te ondervragen: De Zwaan voer voor ons uit; wij behoefden de Seine maar te volgen.

Maar te Moret valt de Loing in de Seine, en nu moesten wij opnieuw inlichtingen inwinnen.

De Zwaan was de Seine opgevaren.

Te Montereau moesten wij weder gaan vragen.

Hier vernamen wij, dat De Zwaan de Seine verlaten had voor de Yonne. Meer dan twee maanden geleden was zij Montereau gepasseerd. Aan boord was eene engelsche dame met een knaap, die op een bed lag uitgestrekt.

Wij kwamen dichter bij Lize, en terwijl wij De Zwaan volgden klopte mijn hart sneller, terwijl ik, mijne kaart bestudeerende, mij afvroeg of na Joigny mevrouw Milligan het kanaal van Bourgogne of dat van Nivernais had gevolgd.

Wij kwamen aan het punt, waar de Yonne en de Armençon samenvloeien. De
Zwaan
 was de Yonne blijven volgen; wij gingen dus door Dreuze en
zouden Lize kunnen zien. Zij zelve zou ons kunnen verhalen van mevrouw
Milligan en Arthur.

Sedert wij De Zwaan volgden, hadden wij niet veel tijd gegeven aan onze concerten en voorstellingen en Capi, die een nauwgezet kunstenaar was, begreep onze haast niet; waarom stonden wij hem niet meer toe met het bakje in zijn bek zich voor het “geëerde publiek” te plaatsen, dat niet vlug was om met de hand in den zak te tasten? Men moet zijn tijd nemen.

Maar wij gaven ons den tijd niet meer; de ontvangsten werden dan ook geringer; terwijl tevens het overschot van onze twintig gulden met den dag kleiner werd. Wel verre van geld over te leggen, teerden wij van ons kapitaal.

 – Laten wij ons haasten, om bij De Zwaan te komen, zeide Mattia.

En ik zeide met hem: laten wij ons haasten.

Des avonds klaagden wij nooit over moeheid, hoe ver de tocht ook was geweest; integendeel, wij waren het altijd volkomen eens, om den anderen morgen maar weder zeer vroeg op weg te gaan.

 – Roep me toch bijtijds, zeide Mattia, die veel van slapen hield.

En als ik hem geroepen had, duurde het nooit lang, of hij was op en reisvaardig.

Om geld te besparen, hadden wij onze uitgaven verminderd, en daar het zeer warm was, had Mattia verklaard, geen vleesch meer te willen eten, want des zomers was vleesch ongezond. Wij stelden ons tevreden met een stuk brood en een hard ei, dat wij samen deelden of wel met een stukje boter; en ofschoon wij in het wijnland waren, dronken wij niets dan water.

Wat kwam het er ook op aan!

Soms echter had Mattia grooten trek in iets lekkers.

 – Ik zou wel willen, dat mevrouw Milligan nog die keukenmeid had, die zulke lekkere confituurtaarten voor u kon klaarmaken, zeide hij. Dat zou heerlijk zijn; vooral abrikozentaarten!

 – Heb je die nooit gegeten!

 – Ik heb appelkoeken gegeten, maar nooit abrikozentaarten; maar ik heb ze wel eens gezien. Wat zijn dat voor kleine witte dingen, die op de confituren zijn geplakt?

 – Amandelen.

 – O, zoo.

En Mattia zette zijn mond zoo wijd open, of hij eene geheele taart ineens zou doorslikken.

Daar de Yonne vele bochten maakt tusschen Joigny en Auxerre, haalden wij door den grooten weg te volgen De Zwaan een weinig in; maar van Auxerre af verloren wij weder, want zij had het kanaal van Nivernais gevolgd en ging snel vooruit op het kalme water.

Bij elke sluis kregen wij nieuwe inlichtingen, want op dit kanaal, waar geen druk verkeer bestaat, had iedereen het vaartuig opgemerkt, dat volstrekt niet op de vaartuigen geleek, die men gewoonlijk zag.

Niet slechts sprak men ons van De Zwaan, maar ook van mevrouw Milligan, “eene goedhartige engelsche dame” en van Arthur, een knaap, die bijna altijd op een bedje lag, dat op het dek voor hem was gespreid onder een glazen dak met groen en bloemen, maar die nu en dan toch opstond.

Arthur werd dus beter.

Wij naderden Dreuze; nog twee dagen; nog een; nog maar eenige uren.

Eindelijk zagen wij de bosschen, waarin ik den vorigen herfst met
Lize had gespeeld en wij zagen ook de sluis met het huisje van vrouw
Katherina.

Zonder daaromtrent eenige afspraak te maken, maar elk uit eigen beweging, hadden Mattia en ik onzen pas versneld en wij wandelden niet meer: wij liepen op een drafje. Capi werd weder geheel wat hij vroeger geweest was en rende in galop vooruit.

Hij gaat Lize zeggen, dat wij in aantocht zijn; zij zal ons tegemoet komen.

Maar het was Lize niet, die wij uit het huisje te voorschijn zagen komen, maar Capi, die er uitholde, of hij weggejaagd was.

Onmiddellijk bleven wij beiden stilstaan en wij vroegen ons af wat dit te beteekenen had. Maar die vraag deden wij aan elkander niet, en wij vervolgden zwijgend onzen weg.

Capi was bij ons gekomen en liep nu druipstaartend achter ons.

Een man was bezig een der deuren van de sluis te openen. Het was de oom van Lize niet.

Wij gingen tot aan het huis; eene vrouw, die wij niet kenden, ging op en neer in de keuken.

 – Is vrouw Suriot niet hier? vroegen wij.

Zij zag ons een oogenblik aan, zonder antwoord te geven, alsof wij haar de onzinnigste vraag hadden gedaan.

 – Zij is niet meer hier, zeide zij eindelijk.

 – Waar is zij?

 – In Egypte.

Mattia en ik zagen elkander onthutst aan. In Egypte! Wij wisten niet juist wat Egypte was en waar dat land lag; maar een onbestemd gevoel zeide ons dat het ver, zeer ver af was; zoowat aan de overzijde van de zee.

 – En Lize? Kent gij Lize?

 – Of ik die ken! Lize is met eene Engelsche dame op een schip vertrokken.

Lize op De Zwaan. Was het geen droom?

De vrouw gaf een antwoord waaruit bleek, dat wij niet droomden.

 – Zijt gij Rémi? vroeg zij.

 – Ja.

 – Zoo, nu dan zal het u niet onverschillig zijn te weten, dat Suriot verdronken is.

 – Verdronken!

 – Ja, verdronken in de sluis. Je moet weten, dat Suriot in het water is gevallen en dat hij onder een der sluisdeuren doorgaande, aan een spijker is blijven hangen. Dat gebeurt meer in zijn vak. Toen hij verdronken was, zat Katherina erg in de verlegenheid, ofschoon ze een kranige vrouw is. Maar wat zal ik je zeggen; als er geen geld is, valt het heel moeilijk om te leven. En geld was er niet. Men deed aan Katherina het voorstel om naar Egypte te gaan en daar de kinderen groot te brengen van eene dame, bij wie ze min was geweest; maar haar nichtje zat haar in den weg. Toen zij nog met zich zelve overlegde wat haar te doen stond, hield op een avond een schip voor de sluis stil, waarop zich eene Engelsche dame bevond, die met haar ziek zoontje de rivier opvoer. Men kwam met elkander aan ‘t praten en de Engelsche dame, die een kind zocht om met haar zoontje te spelen, dat zich verveelde op zijn schip, verzocht, dat men haar Lize zou afstaan en beloofde voor haar te zullen zorgen, haar te doen genezen en haar ook in de toekomst niet aan haar lot over te laten. Zij was een brave vrouw, heel minzaam en zacht voor arme menschen. Katherina nam het voorstel aan, en terwijl Lize aan boord ging van het schip der Engelsche dame, pakte Katherina haar boeltje om naar Egypte te gaan. Thans is mijn man in de plaats van Suriot aangesteld. Vóór dat zij vertrok beduidde Lize – die nog niet spreken kon, maar naar de dokters zeggen eenmaal wel haar spraak zal terugkrijgen – aan hare tante dat zij mij alles zou vertellen wat ik u moest mededeelen als gij haar kwaamt bezoeken. En dat heb ik nu gedaan.

Ik was zoo verwonderd en verbaasd, dat ik geen woorden kon vinden om te antwoorden; maar Mattia bleef zich zelven beter meester.

 – En waar is de Engelsche dame heengegaan? vroeg hij.

 – Naar het Zuiden van Frankrijk of naar Zwitserland; Lize zou mij schrijven om u haar adres te geven, maar ik heb nog geen brief van haar ontvangen.

 



Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *