Eenige oogenblikken later, tegen drie uren, ging Courfeyrac toevallig door de straat Mouffetard in gezelschap van Bossuet. De sneeuw viel sterker dan vroeger en bedekte den weg. Bossuet zeide tot Courfeyrac:
„Bij het zien van al deze sneeuwvlokken zou men zeggen, dat er in den hemel een pest onder de witte vlinders heerschte.”
Eensklaps zag Bossuet Marius, die met een zonderling voorkomen in de richting der barrière ging.
„Zie,” zei Bossuet, „Marius!”
„Ik heb hem gezien,” zei Courfeyrac; „spreken wij hem niet aan.”
„Waarom?”
„Hij is ingespannen.”
„Waarmee?”
„Ziet ge ’t niet aan zijn gezicht?”
„Wat dan?”
„Hij ziet er uit, alsof hij iemand volgt.”
„’t Is waar.” zei Bossuet.
„Zie welke oogen hij zet!” hernam Courfeyrac.
„Maar wie drommel volgt hij?”
„Zeker een of ander jong dametje! hij is verliefd!”
„Maar ik zie niets op de straat dat op een dametje gelijkt; zelfs geen vrouw.”
Courfeyrac keek en riep:
„Hij volgt een man!”
Inderdaad, een man met een pet op ’t hoofd, en wiens grijzen baard men eenigszins kon onderscheiden, hoewel men hem slechts op den rug zag, ging een twintigtal schreden vóór Marius uit.
Deze man droeg een geheel nieuwe jas, die hem te groot was, en een leelijke gescheurde broek, geheel bemorst en beslijkt.
Bossuet lachte luidkeels.
„Wie kan de man zijn?”
„’t Is een poëet,” antwoordde Courfeyrac. „Poëten dragen gaarne pantalons als die van oude joden, en jassen als die van pairs van Frankrijk.”
„Laat ons zien, waarheen Marius en deze man gaan: volgen wij hen, zullen we?”
„Bossuet!” riep Courfeyrac, „Arend van Meaux, ge zijt soms vreeselijk dwaas. Een man na te loopen, die een man naloopt!”
Zij keerden om.
Marius had inderdaad Jondrette de straat Mouffetard zien doorgaan, en sloeg hem gade.
Jondrette ging voor hem, zonder te vermoeden dat reeds een blik op hem gevestigd was. Hij ging uit de straat Mouffetard, en Marius zag hem in een der afschuwelijkste woningen der straat Gracieuse binnentreden, waar hij omstreeks een kwartier uurs bleef, toen keerde hij naar de straat Mouffetard terug. Daar trad hij in een ijzerwinkel, die zich destijds om den hoek der straat Pierre Lombard bevond, en eenige minuten later zag Marius hem met een grooten beitel, met wit houten steel, dien hij onder zijn jas verborg, uit den winkel komen. Ter hoogte der straat Petit-Gentilly sloeg hij links de straat Petit-Banquier in. Het begon donker te worden, de sneeuw, die een oogenblik had opgehouden, begon weder te vallen. Marius verschool zich om den hoek der straat Petit-Banquier, die eenzaam als altijd was, en volgde Jondrette niet. ’t Was gelukkig voor hem, want bij den lagen muur gekomen, waar Marius den langharige en den gebaarde samen had hooren spreken, keerde Jondrette om, overtuigde zich dat niemand hem volgde noch zag, stapte over den muur en verdween.
Het ongebouwde terrein, waarlangs deze muur liep, was in gemeenschap met de achterplaats van een rijtuigverhuurder, die bankroet was geweest en in een slechten naam stond, en die onder loodsen nog eenige oude rijtuigen had.
Marius achtte het raadzaam van Jondrettes afwezigheid gebruik te maken om weder in huis te gaan; bovendien werd het laat; alle avonden ging vrouw Burgon uit, om borden schoon te maken, en zij was gewoon de huisdeur te sluiten, die in den schemeravond steeds dicht was; Marius had zijn sleutel aan den inspecteur van politie gegeven; ’t was dus noodzakelijk, dat hij zich haastte.
De avond was gekomen; ’t was bijna geheel donker; aan den horizon en het uitspansel was nog slechts één door de zon verlicht punt, de maan.
Zij ging rood achter den lagen dom der Salpétrière op.
Haastig naderde Marius het huis No. 50—52. Hij ging op de teenen naar boven en sloop langs den gangmuur naar zijn kamer. Men herinnere zich, dat deze gang aan beide zijden kamers had, die op dit oogenblik alle ledig waren en te huur stonden. Vrouw Burgon liet er gewoonlijk de deuren van open. Toen Marius een dier deuren voorbij ging, meende hij in het onbewoonde kamertje vier mannenhoofden te zien, bewegingloos, en flauw door het schemerlicht, dat door het venster viel, beschenen.
Marius, die niet wilde gezien worden, sloop stil voorbij. Het gelukte hem onopgemerkt en zonder gerucht te maken in zijn kamer te komen. Het was tijd. Een oogenblik later hoorde hij vrouw Burgon uitgaan en de voordeur sluiten.