Op een van de Deense eilanden, waar oude dingplaatsen zich verheffen in de korenvelden en machtige bomen in de beukenbossen, ligt een klein stadje met rodedaken op de lage huizen. In een van die huizen werden er boven een kolenvuurwonderlijke dingen gebrouwen: er werd in glas gekookt, er werd gemengd en gedistilleerd, er werden in vijzels allerlei kruiden gestampt – alles onder leiding van eenbejaard man.
“Je moet het goede betrachten,” zei hij, “ja, het goede, het juiste, de waarheid in al het geschapene moet je kennen, daar moet je je aan houden.”
Binnen in de kamer bij de brave huismoeder zaten twee van haar zoons, nog jong maar volwassen van geest. Ook de moeder had met hen altijd gesproken van recht en billijkheid, van altijd de waarheid te zoeken, dat is Gods aangezicht op deze wereld.
De oudste van de jongens zag er guitig en overmoedig uit, de lust in zijn leven was lezen over de krachten van de natuur, van zon en sterren; geen sprookje vond hij mooier. O, wat moest het een geluk zijn op ontdekkingstochten te kunnen gaan of omuit te vinden hoe je vleugels van vogels kon namaken en dan te kunnen vliegen! Ja, dat was “het juiste vinden”! Vader had gelijk en moeder had gelijk: de waarheid hield de wereld bijeen.
De jongste broer was wat stiller en ging helemaal op in zijn boeken; wanneer hij van Jacob las, die zich in een schapevacht hulde om op Ezau te lijken en op deze wijze zichdoor list het eerstgeboorterecht verwierf, dan balde hij in woede zijn kleine vuist, boos op de bedrieger. Wanneer hij las van tirannen en van al het onrecht en al het kwade dat in de wereld wordt bedreven, dan stonden hem de tranen in de ogen. De gedachte aan het goede en het ware, dat overwinnen moest, vervulde hem sterk.
Op een avond, toen de jongste al in bed lag maar de gordijnen nog niet helemaal waren dichtgetrokken – het licht scheen naar binnen – lag hij daar met zijn boeken moest het verhaal over Solon toch heus nog uitlezen.
En zijn gedachten verhieven en droegen hem héél ver weg; het was alsof zijn bed een groot schip werd met volle zeilen; droomde hij of wat was het toch? Hij gleed over golvende wateren, de hoge zeeën van de tijd. Hij hoorde Solons stem, verstaanbaar en toch in een vreemde taal klonk de Deense leuze: “Zonder wet geen welbestuurd land.”
En de goede engel van het mensengeslacht stond in de armoedige kamer, boog zich over het bed heen en drukte de jongen een kus op het voorhoofd: “Word sterk in eerlijkheid, sterk in ‘s levens strijd! Met de waarheid in je hart, vlieg naar het land vande waarheid!”
De oudste broer was nog niet naar bed, hij stond aan het venster, keek naar buitennaar de nevels die uit de weiden opstegen. Het waren de elfenmeisjes niet die daar dansten – dat had een oude gedienstige hem wel verteld maar hij wist beter – hetwaren de dampen die warmer waren dan de lucht en daardoor opstegen. Daar verschoot een ster en de gedachten van de jongen verlieten op hetzelfde ogenblik de uitwasemingen van de aarde voor de lichtgevende meteoor daarboven. De sterren vande hemel flonkerden, het was net alsof er lange gouden draden neerhingen tot op onze aarde.
“Vlieg weg met mij zong het en klonk het tot in het hart van de jongen; en de goede engel van het mensengeslacht droeg hem vlugger dan een vogel, dan een pijl, dan alles wat op aarde vliegen kan, de oneindige ruimte in waar stralen van ster tot ster de wereldbollen aan elkaar bonden; onze aarde wentelde zich in de ijle lucht, de steden leken vlak bij elkaar te liggen. Door de sferen klonk het: “Wat is nabij, wat is ver, wanneer de machtige engel van de geest je opheft!”
En weer stond de kleine aan het venster en keek naar buiten, het jongste broertjelag in zijn bed. Moeder noemde hen bij hun naam: “Anders en Hans Christiaan!”
Denemarken kent hen, de wereld kent de twee broers –
Örsted.